Omstreden kunstwerk: ‘Vader en zoon’ van Piet Ouborg

Een clowneske bekroning

Michel Didier

Hoewel Piet Ouborg (1893-1956) nog altijd relatief onbekend is, wordt zijn naam langzaamaan gemeengoed bij het grote publiek. Toonaangevende musea bezitten een collectie werk van hem en tentoonstellingen dragen tot verdere bekendheid bij. Maar hoewel Ouborg als een van de pioniers van de abstracte kunst in Nederland geldt, blijft zijn naam voor altijd verbonden aan een van de grootste kunstrellen van ons land.

Kraakhelder

De acceptatie van de moderne kunst ging in Nederland met horten en stoten. Misschien nog meer dan in een willekeurig buitenland voelden critici en publiek zich wonderbaarlijk snel geschoffeerd in de jaren van de wederopbouw. De Nederlander wilde een rustig bestaan leiden en zag dat ongaarne verstoord door jonge herriemakers wie het alleen te doen leek dat bestaan dooreen te woelen. De schilders van Cobra en de dichtende Vijftigers gaven met hun verschijning al aanstoot; men kon gewoon niet begrijpen dat ze er ook nog eens voor kozen hun werk niet zo kraakhelder te maken als een kunstenaar betaamde.

Het was de gouden tijd van de cursiefjesschrijvers. Elk zichzelf respecterend tijdschrift had minstens één scribent in dienst die onder initialen of een lollig pseudoniem de gevoelens van de lezer vertolkte in een grappige uitvergroting van alledaagse gebeurtenissen. Helemaal op hol sloegen deze columnisten toen het kantinepersoneel van het Amsterdamse stadhuis Karel Appels wandschildering Vragende kinderen verwijderd wilde hebben. Met onvermoede vindingrijkheid diepten zij de ene woordspeling op des kunstenaars naam na de andere op uit het spreekwoorden- en gezegdenboek. Nauwelijks bijgekomen van zoveel leut diende zich in 1950 al de volgende uitgelezen kans aan om die onbegrijpelijke moderne kunst onsterfelijk belachelijk te maken. Piet Ouborg won de Jacob-Marisprijs voor Grafische Kunst en Tekenkunst.

Aangebrand eten

De Jacob-Marisprijs werd jaarlijks uitgereikt door de gemeente Den Haag. Ouborg zond een tekening in genaamd Vader en zoon.  Juist die titel gaf aanleiding tot veel messcherpe satire: ‘die moet luiden: ‘uitgesmeerde portie aangebrand eten’’ en ‘Waarom niet Mie en Ko?’ Door De Groene gevraagd waarom hij de tekening niet gewoon ‘fantasie’ had genoemd om grappenmakerij voor te zijn, antwoordde Ouborg principieel:

‘De tekening is geen fantasie en heet niet zomaar Vader en zoon. Ik heb werkelijk verstomd gestaan dat maar enkelen dit zagen. Zelfs op het plaatje in de krant is duidelijk te zien, dat de titel met de voorstelling klopt. Alleen de figuren – ik noem ze nu maar zo, vader en zoon zijn beiden door een kop gerepresenteerd – wandelen het beeldvlak niet binnen om het te verlaten, zij zweven, bewegen zich geruisloos, zoals dat met innerlijke beelden het geval is. De enige verklaring voor het algemene wanbegrip is mogelijk deze: men kent geen innerlijke beelden…Innerlijke beelden noem ik die beelden, die zonder direct contact met de werkelijkheid in mij oprijzen. Een grote receptiviteit is nodig om zo’n beeld gevormd te krijgen, men kan aannemen dat de gehele zijnsinhoud zich in het gevormde beeld mee manifesteert, zoals men ook kan aannemen, dat bij het ‘natrekken’ van het beeld het ordenende vermogen van de tekenaar daarbij zijn werk verricht.’

Indië

Vorm voor de veruitwendiging van zijn innerlijke beelden vond Ouborg in art brut, wat tegenwoordig met een lelijk woord ‘outsiderkunst’ wordt genoemd: werk van ‘primitieve’ culturen, zwak- en waanzinnigen en kinderen. Hij verdiepte zich al in de jaren twintig in kindertekeningen en maskers. In Frankrijk en Duitsland deden meer kunstenaars dat, maar in Nederland kwam het pas veel later. Doorslaggevend voor Ouborg was de kennismaking met Indië, waar hij een kunst aantrof, die ‘nog geheel is verbonden aan de religie en voor mij is dat eigenlijk de enige kunst (…) Van het Oosterse landschap zelf gaat ook een sterke invloed uit (…) en er hangt een heel eigenaardige stilte die men hier op het land zelden voelt. Maar toch hebben de kunstuitingen, vooral de maskers, mij het meest gedaan. Wat de ‘modernen’ hebben overgenomen van de ‘primitieven’ is niet meer dan de buitenkant, de uiterlijke vorm. Men bedrijft daar een geraffineerd en vaak heel boeiend spel mee, maar het blijft zelfs bij mensen als Klee en Picasso, toch meestal een spel (…) De argeloze overgave, de metaphysische verzinking, de geweldige deemoed ook – dat zich maar heel klein voelen tegenover het mysterie van het leven, waar vind je dat bij de modernen?’

Zulk een welsprekendheid is zeldzaam onder kunstenaars en inderdaad verdiende Ouborg de kost met lesgeven. Hij had zelf niet meer dan een akte Lager en Middelbaar Tekenen, zodat hij later ‘hobbyist’ en ‘amateur’ genoemd kon worden. In 1914 werd Nederland gemobiliseerd. Om onder militaire dienst uit te komen, nam Ouborg dienst als ambtenaar in Nederlands-Indië. Op Sumatra huwde hij medelerares Janette Bakker. Met hun enige dochter verhuisden ze naar Bandoeng, vanwaaruit Ouborg Java bereisde en zich met de Indische cultuur vertrouwd maakte. In Batavia ontdekte hij het Ethnografisch Museum met Indische en Chinese kunst, toen hij daar in 1925 als tekenleraar aan de hbs werd aangesteld. Hij ging zelf ook etnografica verzamelen. Aan zijn broer schreef hij in 1926: ‘Er zijn tijden dat ik mij meer geholpen voel door negermuziek, negermaskers, het ongebreideld uitleven van oerinstincten dan door het algemeen als goed en edel erkende.’

Toen het gezin Ouborg in 1938 wegens de slechte gezondheid van Janette naar Nederland vertrok, ging er een hutkoffer mee vol wajangpoppen en maskers, een kist met achterglasschilderijen, een met kaïns (weefsels met geometrische motieven) en een met bamboewortels. De grillige vormen van de wortels zijn op tal van Ouborgs expressieve, half-abstracte schilderijen te herkennen. Ook figureren dansers, demonen en geestenbezweerders in zijn werk uit de jaren dertig. Hij had een kladblok naast zijn bed liggen om de beelden die hij in zijn halfslaap kreeg meteen te kunnen vastleggen, om ze later uit te werken.

Ontaard

Eenmaal in Nederland kreeg Ouborg een aanstelling aan een mms in den Haag. Vlak voor de oorlog vernietigde hij veel werk omdat hij bang was dat het als ontaard zou worden beschouwd door de bezetter. Na de bevrijding brak een stroom van werklust en inspiratie uit hem los. Deelname aan allerlei tentoonstellingen in binnen- en buitenland leverde hem eindelijk erkenning op. En duizend gulden: de Jacob Marisprijs.

Al bij de uitreiking in het Haags Gemeentemuseum ging het mis. De ‘artiste’ Miep de Leeuwe haalde na het vernemen van de uitslag demonstratief haar werk weg. In de daaropvolgende week verschenen eerst korte berichten over de prijsuitreiking, vergezeld van een tamelijk beroerde reproductie van de gewraakte tekening. Een voor een buitelden de cursiefjes daarna over elkaar heen in een eensgezinde en ook eenvormige afwijzing. ‘Bedenkelijke decadentie’, ‘impotent experimenteel knoeiwerk’, een ‘ziekelijk verschijnsel’, van een ‘clowneske bekroning’ voorzien: ‘Het komt ons voor dat de jury het nòg moeilijker zou hebben gehad, wanneer ook de fröbelklassen van Den Haag werk hadden mogen inzenden. Ons wordt dit gesol waarlijk iets te dol.’ Een inmiddels overbekende vergelijking dankt zijn geboorte aan Vader en zoon: dat kan mijn zoontje ook. ‘Mijn lieve kindertjes maakten ze bij de vleet toen ze een jaar of vijf waren en ze kregen nooit duizend gulden, hoogstens een draai om de oren, vooral als ze er muurschilderingen van hadden gemaakt.’ En natuurlijk de woordspelingen: ‘Nu zegt meneer Ouborg op zijn oubollige wijze dat hij zijn tekeningen onmiddellijk maakt, terwijl hij in opwinding verkeert. En nu zou ik alleen maar willen weten wáár hij zijn atelier heeft en hoe hij aan zijn opwinding komt…met de tegenwoordige prijzen!’

Natuurlijk kenden de meesten de tekening alleen als reproductie uit de krant. Het niveau van de kritiek was voorspelbaar laag; de cursivisten mikten op de onderbuik van het publiek, waar zich zoals bekend de portemonnee bevindt. Meermaals spraken zij schande van het besteden van overheidsgelden, opgehoest door de belastingbetaler, aan ‘kunst-kolder’. Dat was niet aan dovemansoren gericht: vragen in de Haagse gemeenteraad volgden, niet toevallig van de zijde der VVD. B&W onthield zich wijselijk van een oordeel over het juryoordeel, hoewel een katholiek raadslid een nagetekende (!) Vader en zoon had meegenomen. De verantwoordelijke wethouder Van Zwijndrecht wees op de competentie van jury en kunstkenners en maakte zich slechts kwaad over het blad De Wakel, dat had gerept van ‘ontaarde kunst’. Wellicht had het feit dat het blad onder leiding stond van E. Bijl, ex-redacteur van ‘Volk en vaderland’, hier iets mee uitstaande.

Vaderlandse eer

Toen juryvoorzitter De Gruyter de Nederlandse inzending samenstelde voor een tentoonstelling in Pittsburgh, vroeg VVD-kamerlid Wendelaar aan de minister van OKW of Neêrlands naam niet geschaad zou worden als zo iemand de vaderlandse eer in het buitenland hoog moest houden en, erger nog, of hier werken van Ouborg bij zouden zitten.

Kwalijker was de kritiek van kunstenaarszijde. Was in het geval van Miep de Leeuwe nog sprake van een spontane eenvrouwsactie, de Federatie van Beeldende Kunstenaarsverenigingen en de vereniging ‘Nederlandse Kunstkring’ schreven een woedend protest aan de gemeenteraad tegen de bekroning, die ‘slechts in staat is de chaos in de kunst te bevorderen.’ De Federatie repte van ‘moderne kitsch’, veertig jaar na Picasso en Klee, en de Kunstkring vond dat met ‘dergelijke onzin’ het publiek zand in de ogen werd gestrooid: ‘Het primitieve moge kinderlijk zijn, maar eerlijk, het primitivisme is kinderachtig en niet eerlijk.’

De communis opinio voelde zich danig in de rug gesteund door de autoriteit van kunstenaar Charles Eyck, die in De Volkskrant meende te moeten stellen, ‘dat er tegen dergelijk a-sociaal voortwoekerend onkruid slechts één geneesmiddel bestaat: het onmiddellijk sluiten van alle onderwijsinstituten voor een periode van dertig à vijftig jaar, het intrekken van àlle subsidies voor beeldend kunstenaars en het verbouwen van alle musea voor moderne kunst tot blindeninstituten.’ Dit naar aanleiding van ‘deze imbeciele Vader en zoon’, bekroond door ‘een incompetente jury’, als ‘overtreffende trap’ van verschillende internationale tentoonstellingen van ‘onbeduidende grappen van hopeloos verziekte geesten’.

De ongenuanceerde kritiek op zijn tekening en de vijandige houding van de critici bij de bespreking van zijn eerstvolgende tentoonstelling kwetsten Ouborg diep. Toen Janette drie jaar later stierf, was hij een verbitterd man, wie staar het werken nog eens bemoeilijkte. Hij overleed in 1956. ‘Mij heeft deze zaak geleerd, dat er aan de volksopvoeding nog zeer veel gedaan moet worden’, aldus wethouder Van Zwijndrecht. Er zouden inderdaad nog jaren overheen gaan voordat ‘de abstracten’ enigszins geaccepteerd werden.

Eerder gepubliceerd in Het Kunstblad, 2001