L’année terrible: Impressionisten en realisten in oorlog

De Frans-Duitse oorlog van 1870-71 was het eerste conflict waarin op grote schaal kunstenaars streden en sneuvelden. Realisten, impressionisten, symbolisten en academisten deden niet voor elkaar onder op het slagveld, in ballingschap, onder de zoden of in het gevang.
Le temps des cerises werd het lijflied van de erop volgende Commune de Paris.
* Yves Montand – Le temps des cerises, 1866 *

Niet Napoleon III dringt aan op een oorlogsverklaring aan Pruisen, maar de publieke opinie bij monde van de Franse pers. De verwachte hulp van Oostenrijk en Denemarken blijft uit en het Franse leger blijkt niet opgewassen tegen het Pruisische, geassisteerd door de Noord-Duitse Bond en vier zuid-Duitse vorstendommen. In een paar grote veldslagen wordt het roemruchte, maar hopeloos ineffectief gemobiliseerde en geleide Franse leger verpletterd, het laatst bij Sedan op 1 september 1870, waar ook de Franse keizer zich overgeeft. In Parijs wordt het keizerrijk prompt vervangen door een republiek onder een Voorlopige Regering van Nationale Verdediging en de oorlog voortgezet, wat de Duitsers dwingt het beleg rond Parijs te slaan. De opgeroepen reservisten weten als Nationale Garde de Duitsers vijf maanden buiten de deur te houden.

Monet in Londen

De meeste moderne kunstenaars – impressionisten en realisten – moeten niets hebben van Napoleon III en als de oorlog uitbreekt, ontstaat er een loyaliteitsconflict. Auguste Renoir (1841-1919) is verontwaardigd als zijn boomlange vriend Frédéric Bazille (1841-70) vrijwillig dienst neemt en alle impressionisten zijn geschokt als die veelbelovende kunstenaar sneuvelt op 28 november. Zijn ouders richten ter plekke een monument voor hem op. Zelf wordt Renoir gemobiliseerd en brengt hij de oorlog door in Bordeaux. Claude Monet (1840-1926) vlucht naar Londen en ontmoet daar de eveneens gevluchte kunsthandelaar Paul Durand-Ruel (1831-1922). Monet stelt hem voor aan Camille Pissarro (1830-1903), met veertig jaar de nestor van de jonge schilders die dan nog geen impressionisten heten. Ook ontmoet Monet de voor het oorlogsgeweld met zijn gezin uitgeweken landschapsschilder François Daubigny (1807-78). Die introduceert de oudere schilder, wiens carrière sinds zijn pioniersdagen in Barbizon in het slop is geraakt, bij Durand-Ruel, die hem voor de rest van zijn leven onder zijn hoede neemt. Beide kunstenaars reizen in 1871 vanuit Parijs naar Nederland, waar de jongere vooral het pittoreske Holland schildert en de oudere zich onderdompelt in de kunst van de Gouden Eeuw. In Londen schildert Monet de bedrijvigheid op de Theems en Daubigny de rust rond het Crystal Palace Park, waar dan al de vijftien bakstenen dinosauriërs staan, in de schaduw van het glazen wereldtentoonstellingspaleis uit 1851. Als Pissarro in 1871 terugkeert naar zijn huis buiten Parijs, ontdekt hij dat driekwart van zijn 1500 achtergelaten doeken geplunderd is, evenals de schilderijen die Monet hem in bewaring had gegeven.

Manet in Parijs

Als de Nationale Garde wordt opgeroepen om Parijs te verdedigen, nemen vele kunstenaars enthousiast dienst in de zogeheten Mobiele Garde, een tamelijk los en slecht uitgerust verband van nauwelijks getrainde reservisten. Henri Fantin-Latour (1836-1904) duikt met zijn vader onder in een Parijs’ hotel, Paul Cézanne (1839-1906) buiten de stad. Als Straatsburg zich na een langdurig beleg overgeeft aan de Duitsers, neemt Gustave Doré (1832-83), geboren in de Elzasser hoofdstad, vrijwillig dienst en schildert hij roerende taferelen van de ontberingen tijdens het beleg van Parijs. Ook Edouard Manet (1832-83) vrijwilligt in de Nationale Garde en komt onder bevel van de beroemde soldaten- en vooral paardenschilder Ernest Meissonier (1815-91), duurste kunstenaar ter wereld. Hij bezit een appartement in de rue des Pyramides, vlak bij het Louvre, maar woont in La Grande Maison, een landgoed in Poissy, met acht paarden en een grote verzameling rijtuigen. Dit alles verliest hij door het beleg. Eerder omdat hij goed kan paardrijden dan vanwege zijn status als groot veldslagenschilder is hij meteen luitenant-kolonel, terwijl de al vele malen afgewezen en door het slijk gehaalde ‘revolutionaire’ schilder eenvoudig soldaat is. Maar Meissonier bevordert hem al snel tot luitenant voor zijn inzet en voegt hem zelfs toe aan de generale staf.
Ook Manets vriend Edgar Degas (1834-1917), evenals hij een realist die impressionist zal worden, dient bij de Nationale Garde. Omdat hij slecht blijkt te zien met zijn rechteroog, plaatst men hem van de infanterie over naar de artillerie (!) Hun beider vriendin Berthe Morisot (1841-95), ook uit de Parijse haute bourgeoisie, die met haar moeder en zussen de gehele oorlog in Parijs blijft, schrijft dat beide heren elkaar bijkans in de haren vliegen over de juiste inzet van de garde. Opvallend is dat oorlog en beleg in het werk van geen van drieën voorkomen, behalve Manets ets van een rij bij de slager. Manet schildert ook twee kleine paneeltjes van besneeuwde Parijse voorsteden, kennelijk gemaakt in actieve dienst. Degas keurt schilderen in tijd van oorlog luidkeels af, al maakt hij een studie van een zittende vrouw in tegenlicht.

Kunstenaars sneuvelen

Van de Mobiele Garde die Parijs verdedigt, bestaat het scherpschuttersbataljon Tirailleurs de la Seine geheel uit vrijwilligers, van wie opvallend veel kunstenaars. Om de Duitse belegering te doorbreken doet de garde herhaalde, maar vergeefse uitvallen. In de Slag bij Malmaison, 21 oktober 1870, dient een reeks kunstenaars, onder wie de schilders Jacques-Joseph Tissot (1836-1902); Jules-Frédéric Ballavoine (1842-1914), later bekend om zijn naakte baadsters; Alexandre-Louis Leloir (1843-84), zoon van twee schilders en als historieschilder meervoudig medaillewinnaar; Louis-Eugène Leroux (1833-1905), wiens Pasgeborene in Bretons interieur nog op de Salon van 1870 een medaille heeft gewonnen; Ferdinand Jacquemart (1837-80), de onbetwiste etskoning, die in opdracht van het Louvre zestig etsen maakt van de Franse kroonjuwelen; Prosper Berne-Bellecour (1838-1910), na de oorlog een militair schilder; Jehan Georges Vibert (1840-1902), historieschilder die op de laatste Salon aanwezig is met Aan de grond gebonden Gulliver, omsingeld door het leger; en Gustave Jean Jacquet (1846-1909), historieschilder met een prachtige wapencollectie, tevens een goed ruiter. De beeldhouwer Joseph Cuvelier (1833-70), die elegante, kleine paardensculpturen maakt als Jockey, en Degas’ beste vriend was, sneuvelde bij deze slag. Degas, door Cuvelier in sculptuur geïnteresseerd, is zeer aangedaan en reageert zich af op Manet.

Op 2 januari sneuvelt de uiterst populaire soldatenschilder Septime Le Pippre (1833-71), afkomstig uit een militaire familie, die het tot kapitein in de Nationale Garde brengt. De laatste, eveneens vergeefse, sortie is in januari 1871 en leidt tot de Tweede Slag bij Buzenval. De schilder Pierre Le Millier raakt zwaargewond en bezwijkt enkele dagen later. Ook de architect-schilder Albert Coinchon (1845-71) laat in deze slag het leven.
De beeldhouwer Joseph Carlier wordt drie keer getroffen en raakt bijna zijn rechterarm kwijt; als zijn officier hem wil voordragen voor het kruis van verdienste, antwoordt hij: ‘Donnez-moi la médaille, c’est assez.’ Hij is getuige van de dood van de meest betreurde kunstenaar die tijdens de oorlog valt, de als groot talent bewierookte Henri Regnault (1843-71), leerling van Cabanel, die in 1866 de Prix de Rome ontvangt en zich in december 1869 met mede-oriëntalist Georges Clairin (1843-1919) in Tanger vestigt, waar hij zijn laatste meesterwerk schildert: Exécution sans jugement sous les rois Maures de Grenade. Carolus-Duran (1837-1917) schetst zijn lijk in olieverf, Louis-Ernest Barrias (1841-1905) maakt zijn dodenmasker en verwerkt het in een buste, Charles Degeorge (1837-88) maakt een bronzen buste voor het marmeren monument voor Regnault en andere gesneuvelde oud-leerlingen voor de binnenhof van de Ecole des Beaux-Arts met Henri Chapu (1833-91), die de sculptuur La Jeunesse vervaardigt. Op het monumentale doek Le siège de Paris, door Meissonier bedoeld als ‘une sorte de symphonie héroïque de la France’, neemt Regnault knielend de centrale plaats in, beschermd door de allegorie van Parijs.

Ratten en ballonnen

Parijs gaat gebukt onder de belegering. Manet schijft al in oktober aan zijn vrouw, die in de Pyreneeën een toevlucht heeft gezocht, dat de slagers nog maar drie keer per week een korte tijd open zijn, in november dat de honger begint toe te slaan en in december dat hij paardenvlees eet omdat ezel te duur is. Ook de hoogbejaarde schrijver Victor Hugo, verklaard tegenstander van ‘Napoléon le Petit’ en na diens val uit Brusselse ballingschap teruggekeerd, lijdt mee. Eerst eet hij nog olifantenbiefstuk en antilope uit de Jardin des Plantes, maar al gauw mag hij genieten van de vele variaties waarmee chef-koks de ratten bereiden.
Brieven worden verzonden per postduif en per ballon, een tamelijk nieuw communicatiemiddel, populair geworden door Félix Tournachon (1820-1910), bijgenaamd Nadar, afwisselend fotograaf, karikaturist en ballonvaarder: hij construeert drie ballonnen voor de Nationale Verdediging, genoemd naar drie helden van de revolutie van 1848. Daarmee verzorgt hij een reguliere post, werpt hij boven de belegeraars pamfletten af en fotografeert hij hun stellingen, en vaart minister van BiZa Léon Gambetta Parijs uit om met nieuwe legers Parijs te komen ontzetten. Tijdens het beleg schildert Pierre Puvis de Chavannes (1824-98) twee allegorieën van Parijs: Le ballon, waarop een zwartgeklede vrouw met een geweer met bajonet in de hand een ballon nazwaait boven de stellingen, en Le pigeon, waarop dezelfde vrouw een witte duif tegen de borst beschermt tegen een aanvallende havik, waarin we waarschijnlijk de Duitsers moeten herkennen. Een andere proto-symbolist, Odilon Redon, dient de oorlog uit als gewoon soldaat buiten Parijs, terwijl de symbolistische dichter Paul Verlaine, net getrouwd, dienst neemt in de Nationale Garde en zijn toekomstige minnaar, de pas zeventienjarige Arthur Rimbaud, de hoop uitspreekt dat de Pruisen zullen winnen.

Jean-Baptiste Carpeaux (1827-75) kan wel de hofbeeldhouwer van het Tweede Keizerrijk worden genoemd; behalve vele marmeren portretten van de keizerlijke familie maakt hij beeldengroepen voor de Opéra en het Louvre. Wegens zijn zwakke gezondheid wordt hij niet opgeroepen; tijdens het beleg blijft hij in Parijs en maakt hij talloze snelle olieverfschetsen van het leven op straat, in een melancholische sfeer die het einde van een tijdperk lijkt te verbeelden. Carolus-Duran, dik bevriend met Fantin-Latour, Manet en Courbet, doet dienst in het 19e Bataljon van de Nationale Garde, maar combineert het wachtlopen met schilderen in zijn atelier. Begin december 1870 neemt hij deel aan de Slag bij Champigny en schildert daarop het impressionistisch aandoende schetsje La Gloire. Souvenir du siège de Paris. Als hij na de slag bij Buzenval tegen zijn kameraden hoog opgeeft van het geweldige schilderij dat hij ervan zal maken, herkent hij plotseling zijn kameraad Henri Regnault onder de doden. Het schilderij is er nooit gekomen.

Ook Gustave Moreau (1826-98), al sinds augustus bij de Nationale Garde in Parijs, maar door opspelende reuma in arm en schouder tot het atelier veroordeeld, kondigt een monument aan, half geschilderd en half gebeeldhouwd, ‘à la mémoire de nos sublimes vaincus et à la campagne héroïque de 1870’ – dat er niet zal komen. Uit afkeer van de Duitsers weigert hij in 1873 een schilderij af te staan voor de Wereldtentoonstelling in Wenen. De gelauwerde dierenschilder Rosa Bonheur (1822-99), eerste vrouw in het Legioen van Eer, oefent met een geweer om het kasteel bij Fontainebleau te verdedigen dat ze in 1859 met haar vriendin en vele dieren betrokken heeft en waar ze tijdens de oorlog ontredderden opvangt. De betekenis van het schilderij Gewonde adelaar dat ze in 1870 maakt is niet duidelijk: stelt het de val van de Napoleontische adelaar vast of verwacht het die van de Duitse?

De 7e Compagnie van het 19e Bataljon van de Nationale Garde bestond uit kunstenaars: Carolus-Duran, Henri Chapu, Hippolyte Moulin, Félix Philipoteaux, Eugène Delaplanche en Alexandre Falguière (1831-1900). Na wat sneeuwballen gooien boetseert Falguière op 8 december 1870 La Résistance, in een paar uur een naakte vrouwenfiguur uit sneeuw met een kanon, samen met kunstenaars uit zijn bataljon. Félix Bracquemont maakt er een ets van, Theodore de Banville schrijft er een ode bij, Théophile Gautier een juichende bespreking in L’Illustration en het wordt het middelpunt van een attractie, le Musée de Neige au Bastion 84, ook met een kolossale sneeuwbuste van de Republiek door Hippolyte Moulin. Het is het eerste in een lange reeks naakten die Falguières handelsmerk worden.
Op de dag van de slag bij Buzenval sterft in Parijs, onder duistere omstandigheden, prominent beeldhouwer van het keizerrijk Charles Gumery (1827-71), bekend van de twee vergulde beeldengroepen op de Opéra en het beeld Amsterdam tegen het Gare du Nord. De schilder Victor Giraud (1840-71) is gelegerd in de sneeuw op de schansen en sterft in februari aan een longontsteking, nog geen maand na de capitulatie. Ook Isidore Ducasse (1846-70), als Comte de Lautréamont auteur van het later door de surrealisten bejubelde Les chants de Maldoror, bezwijkt aan de ontberingen in de stad.

Commune

De Duitsers beginnen in januari 1871 Parijs te bombarderen en drie weken later geeft de voorlopige regering de uitgemergelde stad op. Bismarck stelt harde voorwaarden, die door een nieuwe Franse regering worden geaccepteerd. Uit onvrede met de draconische economische maatregelen van die regering wordt 18 maart in Parijs een ‘République Sociale’ uitgeroepen door socialisten, anarchisten en radicalen. Veel kunstenaars verlaten de stad, zoals Cézanne, Morisot, Degas, Puvis en Manet; richting Brussel, zoals Carolus-Duran en Rodin, of richting Londen, zoals Léon Gérôme, Giuseppe De Nittis en Carpeaux, die er een schitterend portret van Gérôme maakt, maar ook een schilderij en een terracotta van twee wezen tijdens het beleg.

Joseph-Jacques Tissot, vriend van Manet, Degas, Courbet, Alma-Tadema en Whistler, maar allesbehalve modernist, arriveert in juni in Londen met slechts 100 franc op zak, al komt hij uit dezelfde klasse als Degas. Als James Tissot wordt hij niettemin weer een welgesteld kunstenaar; pas na de dood van zijn geliefde Kathleen Newton tien jaar later keert hij naar Parijs terug om op occulte wijze contact met haar te leggen. Waarschijnlijk is Tissot, die als Nationaal Gardist heeft gevochten, gevlucht omdat hij zich heeft ingelaten met de Commune.

In elk geval is de sociaal geëngageerde beeldhouwer Jules Dalou (1838-1902) naar Londen gevlucht wegens beschuldigingen van collaboratie met het linkse regime dat zeven weken over Parijs heerst. Gustave Courbet (1819-77) wordt commissaris van Cultuur en roept vierhonderd kunstenaars bijeen tot Fédération des artistes de Paris (een aantal tegen hun wil, zoals Félix Bracquemond en François Millet). Hij benoemt Dalou tot intendant van het Louvre, om het te beschermen tegen plundering en vernielingen. Courbet zelf laat zich verleiden tot het omverhalen van de Colonne Vendôme, ‘monument de barbarie, symbole de force brute et de fausse gloire’.
De verontruste Bismarck laat het oprollen van de Commune over aan de nieuwe Franse regering in Versailles, die een nieuw leger laat oprukken naar Parijs. Ten afweer steken de communards openbare gebouwen met petroleum in brand, zoals de Tuilerieën en het stadhuis. Ook worden vele gijzelaars geëxecuteerd, onder wie de opperrechter en de aartsbisschop van Parijs, waar Carpeaux in Londen diverse schilderijtjes aan wijdt. De argeloze Renoir, in maart teruggekeerd naar Parijs, zit rustig aan de Seine te schilderen als hij door de Commune-politie als spion voor het vuurpeloton wordt gebracht, tot hij door hun commandant wordt herkend als degene die hem ooit het leven heeft gered.

Dat vandalisme wordt meer dan vergolden na de inname van Parijs in de Bloedige Week (Semaine Sanglante) van 21-28 mei, als twintigduizend communards standrechtelijk worden geëxecuteerd en duizenden anderen gedeporteerd naar de Stille Oceaan of gevangengezet in de beruchte gevangenis La Pélagie. Courbet schildert daar zelfportretten, ook als forel aan de haak, voor hij wordt veroordeeld tot zes maanden; een jaar later ook tot 323.091 francs, restauratiekosten van de Colonne Vendôme. Dan vlucht hij naar Zwitserland. Tissot en Dalou weten naar Londen te ontkomen, hoewel de laatste ter dood is veroordeeld en pas in 1880, als Gambetta amnestie heeft afgekondigd, naar Frankrijk kan terugkeren. Beiden zijn dan doorgebroken in Engeland, Dalou met een portret van Victoria maar vooral met La berceuse en Paysanne française allaitant, een allegorie van het Franse volk. Tissot produceert naast bedekte toespelingen in gladde societyschilderijen ook aquarellen van zijn oorlogservaringen, inclusief een indringende van de massaexecuties in de Semaine Sanglante.

Sacré-Coeur, Panthéon en La Défense

Na vertrek van de Duitse troepen en herstel van de orde is het trauma immens. Dat jaar is er geen Salon-tentoonstelling, maar die van 1872 wordt notoir als de Salon de la Défaite: geen triomfalisme, maar grimmige en trieste bespiegelingen. Het door de staat aangekochte Oublié van Émile Betsellère (1847-80) toont een in de steek gelaten, gewonde soldaat in de sneeuw en wordt door de meeste critici genegeerd. Meissonier stuurt zijn schilderij van de uitgebrande ruïne van de Tuilerieën niet eens in. Courbets inzending, een onschuldig stilleven, wordt geweigerd vanwege zijn veroordeling. De meeste impressionisten zenden niets in; pas in 1874 begint hun triomftocht, dankzij de zorgvuldig uitgestippelde strategie van Paul Durand-Ruel. Degas schildert het Place de la Concorde, maar laat ostentatief het beeld van Straatsburg weg, dat in die tijd met een zwarte sjerp is uitgedost. De rest van de eeuw schilderen velen de nederlaag op bedekte wijze: Moreau als Hercules en de Hydra, anderen als Vercingétorix voor Caesar of als invasie van de Romeinen of de Vikingen.
De katholieken bouwen als zoenoffer voor de ‘zonden van de Commune’ de reusachtige Sacré-Coeur op de Martelaarsheuvel, met toespelingen op de oorlog in de mozaïeken van Luc-Olivier Merson. De republikeinen maken van het Panthéon een schrijn voor de Franse natie, oorspronkelijk gewijd aan Sainte-Geneviève, beschermheilige van Parijs omdat ze in 465 de belegering door Childeric I trotseerde. Tijdens de belegering hoopten velen dat zij de stad andermaal zou verlossen (zelfs militair gouverneur Louis Trochu droomde het). Puvis de Chavannes schildert in 1874 haar levenscyclus in de voormalige kerk.
De regering schrijft in 1879 een prijsvraag uit voor een monument voor de verdediging van Parijs; uit meer dan honderd inzendingen wordt die van Barrias gekozen en geplaatst op het kruispunt van Courbevoie, dat La Défense komt te heten. Auguste Rodin (1840-1917) woont in 1870 in Brussel als hij wordt opgeroepen voor de Nationale Garde, maar afgekeurd wegens bijziendheid; in maart 1871 keert hij terug naar Brussel, vanwaar hij zijn eerste standbeeld, L’âge d’airain, instuurt naar de Salon van 1876, wellicht een weergave van de Franse nederlaag. Zijn ontwerp voor La Défense, genaamd L’appèl aux armes, wordt uiteindelijk in 1920 geplaatst in Verdun, na de zo vurig verlangde revanche.

Afgezien van de Commune kostte de oorlog aan Franse zijde 139.000 doden en 143.000 gewonden, van wie tientallen kunstenaars; aan Duitse zijde 90.000 gewonden en 45.000 doden. In Frankrijk wordt de republiek pas in 1878 geliefd. Monet en Manet schilderen dan straten vol vlaggen op de nieuwe feestdag, het Fête de la Paix (30 juni), als Clésingers monument voor de Republiek wordt onthuld tijdens de eerste wereldtentoonstelling onder de Derde Republiek. In Manets straat loopt wel een oorlogsinvalide.

Tijdens de belegering van Parijs werden ratten klaargemaakt door chefkoks.