Johannes Moesman, Het gerucht
“Maar ik heb de paus niet nodig. Ik schilder Susanne op de fiets.”
Moesman was een Surrealistisch schilder uit Utrecht, die nooit tevreden was met de erkenning die hij kreeg. Liever schold hij op het fatsoenlijke publiek dat zijn schilderijen aanstootgevend vond. Het gerucht is zijn meest controversiële werk, dat jarenlang veel stof deed opwaaien.
Johannes Moesman was virulent antikatholiek en werkte bij de spoorwegen in zijn geboortestad Utrecht. Utrecht was van alle steden in de Randstad wel het meest achterlijk en kunstvijandig. Schilderes Erica Visser, Moesmans tweede vrouw, werd op straat nagespuugd. Maar juist in Utrecht, waar de opperclerus (tucht) en de spoorwegambtenaren (orde) de dienst uitmaakten, ontsproot in 1929 de Nederlandse variant van het fel antiburgerlijke Surrealisme.
Op Adieu (1964), het laatste doek dat Moesman maakte voor hij Utrecht verliet, zien we een naakte maar gladgeschoren vrouw aan een ketting met een grote bos wuivend schaamhaar op het hoofd, staande in een oneindige waterplas waar alleen de domtoren bovenuit komt. De symboliek ligt er duimendik bovenop: de beknotte seksualiteit verlaat het verzonken Utrecht.
Moesmans verhouding tot zijn geboortestad was buitengewoon dubbelhartig: zijn gewelddadige afkeer van katholicisme en burgerlijke fatsoenswetten kwam tot onophoudelijke uitdrukking in seksueel geladen schilderijen met regelmatige referenties aan de kerk, zoals Stille ommegang (1936). Aan de andere kant was Moesman bevriend met de pastoor van zijn diocees en heeft hij bidprentjes geschilderd.
Ook het onophoudelijk fulmineren tegen fatsoensnormen lijkt in tegenspraak met de drieënveertigjarige diensttijd bij de Nederlandse Spoorwegen, waar hij de spoorboekjes en dienstregelingen kalligrafeerde. Ordelijker kan het haast niet, zou je zeggen. De meerderheid van zijn schilderijen kwam thuis tot stand, in de middagpauze.
De tegenstelling tussen het geregelde ambtenarenbestaan en de lillend bevleesde schilderijen wekt de suggestie dat het witte doek uitlaatklep was voor zijn heimelijke fantasieën. Moesman beleed zijn seksuele voorkeur echter openlijk. Van zijn motto: “Spreek vrijmoedig over De Sade, maar misbruik nooit zijn naam” had hij zelfs een bordje gekalligrafeerd.
Van een gesprek met Vrij Nederland in 1966 had hij niettemin spijt, omdat Bibeb hem wel erg expliciete uitspraken had weten te ontfutselen. “Ik zou best een mooie vrouw willen martelen, een mooie vrouw die er van houdt…ik denk wel es, die zou ik flink af willen ranselen. Een of andere werkster niet…Maar een leuk winkeljuffie achter de toonbank vandaan…Daar is geen begrip voor.”
Wat Moesman sadisme noemde stond zo’n beetje gelijk aan seksuele vrijheid, omdat het in 1966 nog een vastomrand taboe was, een perversie waarmee hij zich in een criminele hoek gedrongen voelde: “Alles maar sadisme noemen, daar zit de roomse kerk achter.”
De meeste aanstoot, van de vroege jaren dertig tot in de jaren zestig, betrof de expliciete seksualiteit op Moesmans schilderijen. Op tekeningen die hij rond zijn achttiende maakte, figureren uitsluitend dames in ontklede staat en fantasierijke poses: hier en daar een zweepje, wat leer, enfin, gezellige dingen.
Het gerucht (1935/41), door Moesman eens zijn ‘Nachtwacht’ genoemd, stelt een Utrechts straatje voor waarin een vrouw naakt fietst. Naakten in laten we zeggen alledaagse posities, los van een bijbelse context, kietelden het fatsoen. “Maar ik heb de paus niet nodig. Ik schilder Susanne op de fiets.”
Geen surreële voorstelling, of het moet de viool op de bagagedrager zijn. Ondanks de brave voorstelling is het Moesmans meest controversiële schilderij geworden. In 1947 werd het van een tentoonstelling verwijderd op last van de burgemeester van Utrecht omdat het obsceen was. De Gooi en Eemlander sprak in 1949 van “een min of meer onsmakelijk geval”. Later stelde Moesman het voor zijn raam op, om zich te amuseren met de gechoqueerde gezichten van de passerende Utrechters.
Die reputatie verhinderde niet dat Freddy Heineken het in 1966 voor ¦ 15.000 aanschafte op de Utrechtse kunstmarkt. Moesman vroeg er ¦ 18.000 voor, maar stemde er vloekend en tierend mee in “dat die stomme bierbrouwer (z)ijn beste schilderij voor een fooi in handen kr(eeg).” Het hangt nu, voor ¦ 750.000 verzekerd, in de slaapkamer van Heinekens villa in Zuid-Frankrijk en ondanks geregelde verzoeken verdomt hij het om het uit te lenen.
De slaapkamer is een passende entourage voor Het gerucht. Op een tentoonstelling van de vereniging ‘Kunstliefde’ waar Moesman lid van was hing het zelfs op het toilet. (Volgens een ander verhaal hing Moesman andermans schilderij op het toilet om plaats te maken voor zijn eigen werk.) Moesman heeft zich altijd verzet tegen dieptepsychologische interpretaties van zijn schilderijen: “Over schilderijen moet je niet lullen, die moet je zien.” Het zijn zorgvuldig gecomponeerde en vaak overgeschilderde doeken die hij bevolkte met lichamen en voorwerpen, ontleend aan zijn immense knipselarchief.
Ook voor Het gerucht moeten we niet in het onderbewuste zijn: “Nou, die viool vònd ik op een gegeven moment, de stok ontbrak. ’t Is toch een vrouwelijk symbool, een viool? Die juffrouw is op zoek naar haar strijkstok. Een juffrouw op de fiets, dat is wel wat. Jammer dat ze altijd kleren aanhebben.” Sterker nog, Moesman kon zelf niet fietsen en werd gefascineerd door de techniek van het wielrijden. Vooral de beweging van vrouwenbillen op het zadel oefende een forse aantrekkingskracht op hem uit.
De keer dat een mannenlichaam prominent figureerde op een doek was ook Amsterdam te klein. Op Aangekomene (1933) zweeft een naakt onderlichaam aan een paraplu, als een boterzacht landende parachutist. Het bestuur van de Amsterdamse kunstenaarsvereniging ‘De Onafhankelijken’ verwijderde Aangekomene van hun voorjaarstentoonstelling “om geen moeilijkheden met de autoriteiten te krijgen”. Moesman kon er dertig jaar later nog kwaad om worden: “Waarom moet ik die figuren broekies aantrekken? Die pik is nodig, die moet daar nu eenmaal zitten. (…) Geen broekie, geen vijgeblaadje, geen gekloot. En als het niet kan, ga ik maar dood.”
Moesman was een eeuwige mopperpot, die iedereen van zich vervreemdde met ongezouten uitspraken, principiële banvloeken en grof cynisme: “Zo meneer, u komt dus eens kijken of mijn werk eigenlijk wel goed genoeg is om in dat kutkrantje van jullie mogen staan?” Op de opening van een tentoonstelling zond hij de borrelende belangstellenden heen met: “En nou allemaal de straat op godverdomme.”
Verschillenden die dachten met Moesman bevriend te zijn kwamen na zijn dood bedrogen uit: hij duldde buiten vrouw en dochter slechts vijf mensen achter zijn baar. Hij werd in 1989 op de katholieke begraafplaats ter aarde besteld, zij het in ongewijde grond, naast zijn vriend de pastoor. Bij wijze van spreken met een vloek op het gelaat bestorven.
Eerder gepubliceerd in Het Kunstblad, 2000